zondag 26 februari 2012

Luide boem in Leiden


Op 12 januari 1807 in de namiddag explodeerde in Leiden aan de Steenschuur een schip volgeladen met bijna 18.000 kilo buskruit . Er vielen meer dan 150 doden en duizenden gewonden. Honderden woningen werden compleet verwoest of raakten onbewoonbaar.  In de wijde omgeving in Leiden waren ramen kapot of werden dakpannen van het dak afgeblazen. De knal werd in Den Haag gehoord.
Op 14 januari 1807 maakte de kunstenaar Nicolaes Lodewick Penning, (1764-1818) enkele tekeningen van het rampgebied.

Ruinen op het Rapenburg na 't leven getekend 14 januarij 1807 ,
Collectie Ver Huell

 Ruinen te Lijden naa  het  leven get. 14 januarij 1807 ,
Collectie Ver Huell

Ruinen op de Garenmarkt te Lijden na het leven get. 14 januarij 1807 ,
Collectie Ver Huell

Plek waar het kruitschip de lucht in vloog
Googlemaps





woensdag 22 februari 2012

Familiegeschiedenis : nog meer plantages op de kaart


Nadat ik de ligging van de plantages in bezit van  mijn voorouders had weten te vinden, wilde ik natuurlijk ook weten waar de vier plantages lagen, waar andere voorouders (Resida, Glimmerveen en Marengo) als slaven leefden en werkten.

1. De suikerplantage Alkmaar aan de zuidoever van de Commewijne in het district Commewijne

Alkmaar en Frederiksdorp op de kaart


kaart 1860-1879,
Bron Het Geheugen van Nederland

kaart 1930,
Bron Het Geheugen van Nederland

Satelliet opname Googlemaps,
Bron Het Geheugen van Nederland


2. Koffieplantage Frederiksdorp aan de noordoever van de Commewijne in het district Cottica

Frederiksdorp tussen 1863-1873

De geëmancipeerde plantagebewoners stonden tussen 1863-1873 onder het zogenaamde staatstoezicht. Dat hield onder andere in dat ze 10 jaar lang verplicht waren om op de plantage te blijven werken. Eigenlijk waren de ex-slaven pas in 1873 pas echt vrij (om te gaan en te staan waar ze wilden). Dit gold dus ook voor de voormalige slaven onder mijn voorzaten.
Over de plantage Frederiksdorp heb ik in de periode 1863-1873 in de Surinaamse kranten, nog wat interessante feiten gevonden die ongetwijfeld van invloed zijn geweest op het leven van de daar wonende Resida’s
Op 5 sept. 1863 kwam Frederiksdorp (deels)  in handen van het koloniaal bestuur, die er de zetel van de Districtscommissaris van de Beneden Cottica en Matapica vestigde
1867 werd een school gevestigd.


Bron KB

1870 Doodstraf voltrokken aan een Chinese immigrant die (op een andere plantage) een opzichter had vermoord.
1872 Het Station Frederiksdorp : 1 x pweek zitting van het kantongerecht.Veroordeelde gevangenen werden daar ondergebracht 
1872 januari. Een Chinese immigrant die zijn (chinese opzichter) had vermoord (op een andere plantage) werd veroordeeld tot de galg. Het vonnis zou worden uitgevoerd op Frederiksdorp. De executie mislukte, het touw brak tot 2x toe. De Goeverneur van Suriname zette daarop de straf om in 20 jaar dwangarbeid
1872 DC te Frederiksdorp kreeg als bestuursgebied Beneden-Commewijne en Beneden-Cottica
1873-1874 In het immigratieseizoen 1873/1874 krijgt Frederiksdorp 10 Hindoestaanse contractarbeiders

3 Koffieplantage Halle in Saxen aan de Wayambo (of Wayamoekreek) in het voormalige district Perica

Halle in Saxen op de kaart

kaart 1860-1879,
Bron Het Geheugen van Nederland

kaart 1930,
Bron Het Geheugen van Nederland

satelliet opname Googlemaps


4 de reeds beschreven Houtgrond de Vier Kinderen in Para 

donderdag 16 februari 2012

Partant pour la Syrië

Een opmars naar Syrië was heel lang een populaire gedachte in Frankrijk

Hortense Eugénie Cécile de Beauharnais  (1783-1837) was als echtgenote van Lodewijk Napoleon koningin van Holland en de moeder van keizer Napoleon III. Hortense componeerde  ± 140 'Romances', voor sopraan en piano of harp, waaronder het in de eerste helft van de negentiende eeuw erg populaire "Partant pour la Syrie".


Collectie Ver Huell
 
De vrolijke marsdeun van Partant pour la Syrie was van 1852 tot 1870 het Franse volkslied.

donderdag 9 februari 2012

Familiegeschiedenis : Houtgrond de Vier Kinderen in Para

Mijn overgrootmoeder Frederika Marengo stamde gezien haar achternaam zeer waarschijnlijk af van een van de slaven op Vier Kinderen die bij de emancipatie  in 1863 de naam Marengo kregen toegewezen.

Over deze plantage heb nog enkele wetenswaardigheden gevonden.

Zo wordt de plantage genoemd in de plantagelijsten die in de Surinaamse Almanakken werden gepubliceerd.


Surinaamse Almanak 1832 : Beknopte topographische beschrijving van den houtgrond De vier kinderen.

De Houtgrond De Vier Kinderen is een der aanzienlijkste in de Divisie Para, en ligt aan de Tawaycoera-kreek, op eenen afstand van twaalf uren of twee getijden waters van Paramaribo.
Op een vierde uur gaans van den Houtgrond La Prospérité, dewelke lager en wel aan de Para-kreek gelegen is, nadert men een lommerrijk, gedeeltelijk staand-, gedeeltelijk kreupelbosch, hetwelk langs slingerpaden naar den eerstgemelden Houtgrond leidt, aan welks einde het oog van den wandelaar aangenaam wordt verrast. Men bevindt zich alsdan op eenmaal in het midden van eene zeer uitgestrekte weide, omgeven van zware bosschen. Op eenen vrij verren afstand vertoonen zich, amphitheaterswijze, de huizingen, staande op het voorland van den Houtgrond De Vier Kinderen.
Het is, vooral in den kleinen regentijd (December en Januarij), dat deze landstreek, zoo als geheel het District Para, zich schilderachtig voordoet; het terrein hier en daar heuvelachtig zijnde, staan de laagten of lagere gedeelten gronds alsdan onder water, waardoor de anders smalle Tawaycoera-kreek  eene aanmerkelijke breedte verkrijgt; ginds en elders vormen zich waterkommen en kronkelende beken, in welke de voorwerpen zich spiegelen, en die daardoor het landschap de meestmogelijke bevalligheid bijzetten.
In het drooge saizoen is de communicatie met de andere, op grooteren afstand gelegene, Houtgronden, te land, gemakkelijk; in de regentijden bedient men zich van zoogenoemde pontjes of platbodemde schuitjes, met welke men, onder de lommer der bosschen, die de wederzijdsche oevers bezoomen, deze watertogtjes snel aflegt.
De gebouwen, op het plaatje voorgesteld, zijn de woning van den Directeur, met derzelver overdekte galerij; aan de regterzijde de woning van den Blank-Officier; vervolgens de menagerie van pluimgedierte; lager, buiten den omtrek van de heining, het schapen- en varkenshok; ter linkerzijde van het woonhuis vertoont zich, op eenen verderen afstand en op eenen heuvel, de timmer- en houtloods, en, nog meer in het verschiet, het booten - of schuitenhuis.
De Tawaycoera-kreek geleidt, onder de digte schaduw der bosschen, naar de Houtgronden Vreeland en Indigoveld; meer voorwaarts ziet men, op het plaatje, eenig geboomte, zoo als zulks, in den regentijd, gedeeltelijk onder water zijnde, zich voordoet. Op den voorgrond ziet men eenen Cottontree, of zijdekatoenhoom, met deszelfs wijduitgestrekte takken en breede sporen.


 
Vier Kinderen in 1832


Weerspannige slaven op Vier Kinderen in 1857
In een  ingezonden brief uit Suriname werd  het slavenverzet op Vier Kinderen beschreven en ook hoe het koloniale gezag de orde herstelde. De briefschrijver deed ook zijn beklag over de houding in Nederland tegenover de Surinaamse samenleving. De brief wordt hier in zijn geheel weergegegeven.

PARAMARIBO, 4 November 1857.

Aan de Redactie van het Handelsblad. (*)
Met deze mail zult gij de tijding ontvangen van het op nieuw uitzenden eener expeditie hier in Suriname naar eene houtplantage aan de Pararivier. Ik kan begrijpen, welk eene rijke bron dit weder zal zijn tot pathetieke en zoogenaamd philanthropiscbe declamatien in Nederland en ik wil u daarom tot juister begrip van de zaak het een en ander daaromtrent mededeelen.
 Zoo het Handelsblad dezen brief wil opnemen zal het mij zeer aangenaam zijn, daar ik dan welligt zoo gelukkig zal wezen, ook bij anderen mijner landgenooten, eenige verkeerde opvattingen en denkbeelden omtrent deze kolonie te doen ophouden.
Gij zult u herinneren, hoeveel opspraak in het voorjaar is te weeg gebragt door de Expeditie, toenmaals tegen de wederspannige weggeloopen negers aan de Commewyne ondernomen, welke negers zich niet alleen van de plantages verwijderd hadden, maar, in benden vereenigd, de rust en orde verstoorden door plunder- en strooptogten.
De maatschappij tot bevordering van de afschaffing der slavernij en sommige zoogenaamd philanthropische organen hebben zich toen die zaak aangetrokken en er veel over geschreven; maar de juiste en uitvoerige opheldering, door den Minister Van Koloniën aan die maatschappij gegeven en in alle Couranten gepubliceerd, heeft op onweerlegbare wijze bewezen, dat die maatregel in het belang der veiligheid in de kolonie, hoogst noodig was en een eenvoudig dwangmiddel is, zoo als ook in Europa veelvuldig gebruikt wordt, wanneer een zeker aantal personen gezamenlijk tegen de wet in verzet komen en de rust der maatschappij in gevaar brengen.
Het is in één woord op dezelfde lijn te stellen met de maatregelen, die zelfs in ons vaderland zoo menigmaal genomen zijn, onder anderen in 1848 en 1849, nog slechts een paar jaren geleden in Schiedam en bijna elk jaar bij het inpolderen van schorren of uiterwaarden, wanneer oproerige menigten of wederspannige arbeidslieden beteugeld moesten worden. Het gebruik maken van dergelijke dwangmiddelen is niet alleen nuttig en noodig, maar het is ware philanthrophie te noemen, wanneer men op zoodanige wijze eene overigens ordelijke rustige maatschappij beschermt tegen de uitspattingen van eenige weinige kwaadwilligen.
Men zal welligt denken, de handelingen en misdragingen, die hier aanleiding tot het gebruiken van den sterken arm geven, zijn een gevolg van den toestand van slavernij, waarin de meeste negers verkeeren, doch men zij indachtig, dat ook na de emancipatie dergelijke maatregelen van bedwang noodig zullen zijn en wel veelvuldiger dan thans, blijkens het voorbeeld van onze naburen in Britsch Guiana.
Reden te meer dus, om zoolang de vrijverklaring niet geschied is, de orde en het ontzag voor de wet met dubbelen klem te handhaven; des te gemakkelijker wordt dan later die taak en anders staat ons hier het lot van St. Domingo of van Britsch Indie te wachten.
Het is mogelijk, dat sommige zoogenaamde philanthropen zich om dit laatste minder bekreunen, want dit gevaar geldt immers slechts hunne blanke landgenooten en hun hart schijnt alleen te kloppen voor hunne zwarte broeders.
Het is een eigenaardige karaktertrek van de meeste personen, die de schijn-philanthropie beoefenen, dat zij hunne sympathie bij voorkeur vestigen op menschen, die niet in Europa wonen en van wie zij bijna niets weten; ook is het opmerkelijk, dat die sympathie toeneemt, in evenredig met de donkerheid van huid dier vermeende ongelukkigen.
Van de verarmde mindere klassen in Europa is zelden sprake, voor Chinezen en Javanen werden echter reeds tractaatjes geschreven en zendelingen uitgezonden, maar Suriname daarentegen wordt door hen beschouwd als een land, dat hun toekomt ter exploitatie, en de aldaar wonende blanken zijn naauwelijks waardig om het levenslicht te aanschouwen.
Niets ¦wordt er gespaard, om de handelingen van het koloniaal bestuur of der planters in een hatelijk daglicht te stellen en de negers quand-même voor te spreken.
Het belang der eersten wordt altijd vergeten, alléén het lot der laatsten trekt men zich aan, zoo lang dit kan geschieden, al pratende met uit de lucht gegrepen argumenten en kosteloos.
Twee hoofdzaken zijn daarbij echter steeds op te merken: I°. nooit worden er beter of uitvoerbaarder maatregelen dan die der regering aan de hand gedaan, en 2°. de beurs blijft steeds gesloten.
Nog in geen enkel emancipatieontwerp, behalve in dat van den gouverneur van Suriname.wordt het principe voorop gezet: de slavernij is af te keuren en dus moeten wij de negers vrij geven en er voor betalen. Neen, zelfs in het thans aan de Tweede Kamer aangeboden wetsontwerp van de regering, komt, klaarblijkelyk om tegenwerking op dat punt te voorkomen, het ongelukkige en schriele idéé voor, om de negers zelven dat geld later weder te doen terug betalen!
Wanneer er geld noodig is tot oprigting van de eene of andere zaak van openbaar nut in Suriname, zoo als in 1856 voor een Protestantsch Mettray, eene voor de neger- en kleurling-bevolking zoo nuttige instelling, dan komen de inteekeninglijsten uit Nederland in blanco terug!!
Indien dit philanthropie is, dan is zij zeer gemakkelijk en goedkoop en kan nog lang met brochures en andere geschriften worden volgehouden.
Ditzelfde geschrijf echter sticht veel kwaad voor deze kolonie en zal, indien de gouverneur, de generaal-majoor Schimpf, niet zulk een flink en vastberaden karakter en een verlicht oordeel had, onberekenbare kwade gevolgen hebben; ditzelfde geschrijf heeft de uitzending bewerkt van den tegenwoordigen procureur-generaal, den Heer Gefken, een gemoedelijk en braaf man in zijn privé leven en vroeger secretaris der Maatschappij tot Afschaffing der Slavernij, in 's-Hage.
Jammer maar, dat hij zich door zijne te groote ingenomenheid met de Negers, meestal laat medeslepen tot een al te ligt-vaardig geloof slaan aan hunne veelal leugenachtige praatjes, terwijl de meesters voor de nietigste en meest ongegronde klagten telkens in regten betrokken worden.
Ongetwijfeld doet de Heer Gefken dit met de beste bedoelingen in het belang van den Neger en welligt zelfs zonder kwade bedoeling tegen de meesters, maar zeker is het, dat dergelijke handelingen de discipline ondermijnen, dat zij het ontzag verminderen van den slaaf voor den meester, hetgeen toch tot het behoud van orde en rust onmisbaar is en wat meer is,dat zij voor den Neger zelven niet gelukkig zijn, zelfs in geval van emancipatie.
Er worden hem op die wijze denkbeelden voorgespiegeld van vrijheid, gelijkheid, geheel ontslagen zijn van arbeid, ongestraft tegen de wet te kunnen zondigen, enz., die men later met geweld zal moeten te keer gaan.
Het zijn de zaden van een onkruid, dat welig op zal groeijen en dat met geen gemoedelijke toespraken of aanhalingen uit de Heilige Schrift uitgeroeid zal kunnen worden.
Reeds nu hebben zich op verschillende plantages voorbeelden voorgedaan van weigering tot arbeid, ongeregeldheden of passief verzet — alle handelingen. die voor een groot gedeelte hunnen oorsprong hebben in den klimmenden overmoed der slaven, gegrond op hunne meening, dat zij thans ongestraft alles kunnen doen, dat hunne emancipatie eigenlijk reeds uitgesproken is, dat de gouverneur het slechts tegenhoudt en de proc-gen. hierheen gezonden is om hen te beschermen! Juist dezelfde redeneringen, die het uitbreken van den Moedigen slaven-opstand in 1823 in Demerary vooraf gingen.
Naar ik verneem, kost het den gouverneur hier soms moeite, om den wagen in het regte spoor te houden. Herhaalde malen zijn er in de laatste 3 of 4 maanden ongeregeldheden geweest op plantages, waarbij telkens de schuld bleek te liggen niet bij den meester maar bij den onwil en overmoed der slaven; doch telkens werd de zaak in der minne geschikt.

Nu echter is er weder eene slavenmagt op de plantage de Vier Kinderen in de rivier Para tot zoodanig openlijk verzet overgeslagen, dat eene krachtige beteugeling van het kwaad vereischt werd, waartoe den lsten Nov. opnieuw eene expeditie is uitgezonden. Alvorens over te gaan tot de behandeling der feiten, die aanleiding hiertoe gaven, moet ik u hier doen opmerken, dat de Para Negers meest allen werkzaam zijn op houtgronden, alwaar zg eene groote mate van vrijheid en onafhankelijkheid genieten.
Zij hebben jaarlijks eenige weken achter elkander en voorts nog elke week een dag vrij, om hunne gronden te bewerken, hebben veel tijd over voor jagt en vischvangst en mogen uit dien hoofde geweren en andere wapens hebben. Dit alles heeft hier in de kolonie eene soort van vrees voor de Para Negers te weeg gebragt en een vrij algemeen idée, dat zij als het ware boven de wet zijn en kunnen doen wat zij willen, daar zij, in de nabijheid van hooge en drooge bosschen zijnde, dadelijk kunnen vlugten en zich des noods met hunne wapens zouden kunnen verdedigen. Op de plantage de Vier Kinderen was dan ook werkelijk deze groote vrijheid tot losbandigheid overgeslagen en sedert verscheidene jaren, dat die plantage onder sequestratie was, werd daar weinig of niets meer gewerkt, zoodat de slaven er zich als het ware als Boschnegers beschouwden.
In Maart dezes jaars werd die houtplantage op executie-vendu  gekocht door den Heer Ruhmann, lid van den kolonialen raad, iemand die bekend staat als een zeer mild en menschlievend slaven-eigenaar. Reeds in Mei vond hij het noodig, om den aldaar aanwezigen directeur te ontslaan en een ander aan te stellen, meer met den aard van het werk op houtgronden bekend dan de vorige, die geheel van de bastiaans of opzigters en van het volk afhing en daardoor geen werk gedaan kreeg. Dit scheen de aan bijna volslagen ledigheid gewoon zijnde negers van de Vier Kinderen niet te bevallen; zij weigerden, den nieuwen directeur, een in de kolonie zeer gunstig bekend persoon, te erkennen, bragten gedurende de maand Mei 3 weken in losbandigheid en lediggang door en werden eerst bij de komst van den eigenaar en door eenige ligte straffen tot hun pligt gebragt.
Slechts weinige dagen duurde dit echter en gedurende de 3 a 4 volgende maanden maakte bijna de geheele magt zich schuldig aan moedwillig pligtverzuim, verregaande nalatigheid in het werk, het voorwenden van geveinsde ziekte en verregaande brutaliteit, waaraan noch strengheid, noch het doen van buitengewone uitdeelingen en andere bewijzen van goedheid eenig goed deden, tot dat eindelijk zelfs, op 9 Aug. de geheele slavenmagt onder uitjouwingen en bedreigingen voor het huis van den directeur zamenschoolde, die hen echter door wijze bedaardheid en overreding heeft uit elkander weten te doen gaan, alhoewel de bastiaans of opzigters bij dit alles de raddraaijers waren, zoodat het zeer bezwaarlijk ging.
Deze ergerlijke tooneelen van wanorde herhaalden zich en er vertoonde zich een zoodanige geest van onwil, dat op 7 Sept. eene commissie van burger officieren uit de divisie derwaarts werd gezonden, om de zaak te onderzoeken en den twist bij te leggen; doch de slaven weigerden hierop niet alleen zich te onderwerpen en hunne werktaak te verrigten, maar ze voegden er beleedigende uitdrukkingen bij, zij bedreigden weg te zullen loopen en als de hulp van de naaste militaire post ingeroepen werd, er op te zullen schieten!
In den loop dierzelfde maand weigerden de negers van die plantage eenpariglijk, om bij beurten met 6 te gelijk dienst te doen als roeijers op de tentboot van den eigenaar, die zulks noodig heeft, om van de stad naar de plantage vice versa te reizen en die dan natuurlijk, wanneer hij in de stad of op andere aan hem behoorende plantages langer dan een dag zich ophoudt, de roeijers ook wel eens tot ander werk gebruikt.
De negers baseerden hunne weigering op eene volgens hunne meening bestaande bepaling, »dat slaven niet zonder hunne toestemming verplaatst «mogen worden van de eene plantage naar de andere."
In de eerste plaats kon dit volstrekt geene verplaatsing in dien zin genoemd worden , daar die roeinegers geregeld om de 3 maanden afgewisseld worden, en ten tweede is dat geheele bestaan van een verbod tot overplaatsing van negermagten zonder hunne toestemming, een dwaalbegrip, dat door de negers in navolging van vele blanken, ja zoo als ik hoor zelfs van den procureur-generaal gekoesterd wordt.
Geene zoodanige dwaze wettelijke bepaling bestaat er; alléén is er reeds sedert jaren vastgesteld, “dat geene overplaatsingen van negermagten mogten plaats hebben dan met toestemming der regering," en steeds heeft de regering zoo veel mogelijk getracht, hiermede te doen gepaard gaan de inwilliging der slaven zelve.
Dit was dus telkens een maatregel van goedheid en toegeeflijkheid jegens de slaven, doch zal nimmer wettelijk worden vastgesteld , daar dit aanleiding zou geven tot de meest ongerijmde zaken.
Een eigenaar eener suikerplantage bij voorbeeld, die zijne slavenmagt eens tot 100 of 80 koppen teruggebragt zag, waardoor hij de suikercultuur op dat effect niet meer zou kunnen doorzetten , zou genoodzaakt zijn, indien de negers zulks verkozen, hen daar te laten en natuurlijk van alles te blijven voorzien, alhoewel die plantage niets meer oplevert en hij door de negers naar eene andere plaats over te brengen eene voordeelige zaak zou doen.
Eene zoo schreeuwende onregtvaardigheid voor de eigenaars zou daarenboven niet eens gebillijkt worden door de wezenlijke voorliefde of gehechtheid van de negers aan hunne geboorteplaats en de graven hunner ouders, zoo als wel eens pathetiek wordt uitgedrukt.
Die gehechtheid bestaat niet. In Demerary en de overige Engelsche W. I. koloniën heeft men dit op de proef gezien; na de emancipatie is aldaar van de negerbevolking nog geen ¼ gedeelte op de plantages blijven wonen, waar zij thuis behoorden.
Het zwervend leven, gepaard met diefstal en vagabondage is hunne verkiezing; alleen de ouden en gebrekkigen bleven op de plantages, waar zij nog door de goedheid der voormalige wreede (?) meesters, gratis gehuisvest en verpleegd werden.
Ook de staats-commissie is van dit denkbeeld geweest: het verplaatsen immers van bijna alle negermagten gelijktijdig, is de grondslag van hun geheele ontwerp; en wat meer is, zelfs in het emancipatie-ontwerp der Regering, is er sprake van verplaatsingen voor het vormen der negergemeenten!
Bij al de hierboven medegedeelde daden van verzet; onwil en bijna volslagen opstand op de Vier Kinderen, kwam nu nog omstreeks terzelfder tijd de bepaalde weigering van eenige slaven dierzelfde plantage, met melaatschheid behebt, om zich ter onderzoek en verpleging naar de stad te doen brengen. Zij hielden zich schuil en stelden de overige gezonde negers aan het overerven dezer vreeselijke ziekte bloot.
Uit dit alles ziet men nu, dunkt mij, zonneklaar, welk een gevaarlijke geest op die plantage heerscht.
Na gehouden onderzoek en uitgebragt advies van den procureur-generaal, zulk een onvermoeid ijveraar voor de negers, blijkt, dat die negers geene enkele gegronde reden tot klagte hadden; straffen waren er bijna nooit opgelegd, de uitdeelingen van voeding, versnaperingen en kleeding waren steeds grooter geweest dan de wet zulks voorschrijft; hunne vrije dagen waren hun altijd ruimschoots toegestaan en hunne dagelijksche werktaak van houtvellen of zagen was steeds blijkens procesverbaal der commissie tot onderzoek minder dan de helft geweest van hetgeen de Duitsche immigranten op het etablissement Albina aan de Marowgne, per dag werken.
Hun verzet kwam dus enkel uit brooddronkenheid en het was meer dan tijd op krachtige wijze deze wanorde en oproerige bewegingen te stuiten, om te toonen, dat het, gouvernement meester is en blijven zal en geen verzet tegen de openbare magt dulden wil; deed men dit niet, dan zou al ligt het kwaad zich voortplanten en er zou geen stuiten meer aan zijn.
Alvorens echter tot dwangmiddelen over te gaan, heeft de gouverneur bevolen, 'het laatste overredingsmiddel met zachtheid te beproeven, en is daarop het lid van den Kolonialen Raad, tevens Heemraad der divisie Para.de Heer Evertz, een oud en algemeen geacht kolonist, naar De Vier Kinderen gezonden, om namens de regering de 17 belhamels en opstokers op te eischen en ten verhoore naar de stad te brengen.
Ook op deze met goedheid tot hen gerigte uitnoodiging, werd met eene bepaalde weigering geantwoord, en op de bedreiging, dat als dan de tusschenkomst der militaire magt zou worden ingeroepen, werd brutaal geroepen: «Het is goed! laat ze maar komen!" Nu was toch de lankmoedigheid ver genoeg gedreven, de kerfstok was vol en met kracht moest hier gehandeld worden, om de miskende autoriteit der regering te handhaven en te beletten, dat de opstand zich verbreide, waarvan moord, brandstichting en. plundering het gevolg zou zijn geweest.
Den lsten November is dan ook werkelijk een detachement van 2 officieren en 80 man van de stad derwaarts vertrokken, met last, om in overeenstemming met de 40 man van de nabijheid van de Vier Kinderen, op post Republiek in bezetting zijnde, de door den procureurgeneraal vruchteloos opgeëischte 17 belhamels van het oproer en de 6 wederspannige melaatschen gevankelijk naar Paramaribo over te brengen.
Aan den kommandant, den kapt. Slengarde, is, zoo als ik hoor, gematigdheid en menschelijkheid aanbevolen, doch tevens vrijheid gelaten tot bet nemen van doortastende maatregelen.
De gouverneur, zelf officier bij het O. I. leger, kent te zeer de waarde en het gebruik, dat van de militaire magt moet worden gemaakt, om gewapende troepen, vanwege het gouvernement uitgezonden tot het herstellen van de orde, bloot, te stellen aan een échec ten gevolge van beperkende lastgevingen, verbod van wapens te gebruiken als anderzins.
 Ik moet zeggen, dit is ook zeer juist ingezien, want de hulp der militaire magt moet, niet dan in den hoogsten nood worden ingeroepen, doch, wanneer het eenmaal zoover is, moeten zij, die de rust der maatschappy bedreigen, er zich echter de gevolgen van getroosten. Met verlangen zien wij nu hier tijding van daar tegemoet en spoedig schrijf ik u nader hierover, Pb. 5 Nov 1857.

Even voor het sluiten van desen brief is er tijding gekomen van de expeditie naar de vier Kinderen en gelukkig van den meest bevredigenden aard. De verschijning van de 120 wel uitgerustte en gewapende soldaten, eene voor deze kolonie betrekkelijk aanzienlijke magt, heeft de heilzame vrees onder de oproerige Negers veroorzaakt. Een gedeelte was in het bosch gevlugt, doch vreezende, dat zij ook daar vervolgd zouden worden, hebben zij na eenig aarzelen hunne onderwerping aangeboden en de 17 aanstokers benevens de melaatschen overgeleverd. Dit onweder is dus overgedreven en weldra zal de expeditie terugkeeren. Deze spoedige en gunstige uitslag is een schitterend bewijs, hoe zeer energieke maatregelen , op zijn tijd genomen, verre te vérkiezen zijn boven weifelende en halve maatregelen.
Had men zich langer nog met praatjes opgehouden of een klein onvoldoend troepje soldaten daarheen gezonden , dan hadden de negers in hun verzet blijven volharden, zich getracht te verdedigen en waren er later toch zelve het slagtoffer van geworden. Nu echter is, dank zij het verstandige beleid van en gouverneur Schimpf, alles zonder bloedvergieten afgeloopen en de geest van orde in die divisie door de ingeboezemde vrees, voor langen tijd gevestigd.
Wij ontvangen dit schrijven uit Suriname, met een beroep op onze onpartijdigheid. Daar het hier feiten geldt en menige nutte wenk in dezen brief gegeven wordt, zoo vermeenen wij dien te moeten opnemen, ofschoon wij de redeneringen der S., voor zoover zij niet met onze bekende zienswijze stroken, voor zijne rekening laten. Het blijkt intusschen ook uit dezen brief, dat men vooral niet te lang mag dralen met het nemen van voorbereidende, maatregelen, daar nu reeds de meening onder de negers veld heeft gewonnen, dat zy vrij zijn, of zeer spoedig zullen worden (Red.)”

PARAMARIBO, 4 November 1857.
14-12-1857, Dag
Nr. 8110


Vier Kinderen lag in de omgeving van Republiek

De Vier Kinderen op de kaart van Cateau van Rosevelt, 1860-1879



 De omgeving van Republiek


woensdag 8 februari 2012

Het Oor van de Meester

Op 19 mei 1789 werd die Entführung aus dem Serail In Berlijn opgevoerd.  Mozart die diezelfde dag  in Berlijn was aangekomen was niet tevreden met de uitvoerig en kafferde het orkest uit. Dit incident is vastgelegd in een fraaie prent door de Zwisterse kunstenaar Franz.Hegi (1774-1850).


Collectie Ver Huell
Het uit latere tijd daterende bijschrift meldt: “Mozart im Theater zu Berlin (1787?), dem Orchester zurufend: "Verdammt! Wolt ihr D greifen!"
Collectie Ver Huell
De scène op het toneel is waarschijnlijk de aria van Osmin “O, wie will ich triumphieren" (3e akte), die twee maal de diepte induikt met hele lage noten in D. De gedrongen, beetje dikke man midden in de afbeelding zou Mozart voorstellen.

zondag 5 februari 2012

Familiegeschiedenis: Plantage Peperpot

Mijn betovergrootvader William Henri Karel Nielo  (1830-1892) was onder andere, tot aan zijn overlijden in 1892 ook een aantal jaren directeur van de Koffieplantage Peperpot. Deze plantage ligt  aan de Suriname rivier in het district Commewijne.
Het huwelijk van zijn dochter Helena Nielo (1863-1955) met Christiaan Anton Simons (1860-1912) in 1887 werd groots gevierd op Peperpot. Met een boot reisde de familie Nielo en de bruiloftsgasten vanuit hun eigen werf aan de Saramaccastraat 21 te Paramaribo naar de plantage.
Helena was een zuster van mijn overgrootmoeder Wilhelmina Veronica Henriette Nielo (1868-1927) die een aantal jaren later zou trouwen met een jongere broer van Christiaan Anton, namelijk Hendrik Marius Simons (1867-1906)
In de Surinaamse Almanakken tussen 1888-1892 staat Nielo vermeld als directeur
Meer over de geschiedenis van Peperpot vind u hier

Peperpot op de kaart


Kaart 1869-1879
Bron Geheugen van Nederland

Kaart 1930
Bron Geheugen van Nederland


Satellietopname van de omgeving van Peperpot
Bron Google maps